Het psychologisch experiment

 

Een natuurkundig onderzoeker kan een proef kan doen met bijvoorbeeld twee condities:

Hij/zij laat een appel en een veer vallen in een doorzichtige koker; de appel valt het snelst.

De onderzoeker laat ze nog een keer vallen in dezelfde koker maar nu zonder lucht; appel en veer vallen even snel.

Conclusie: dat de veer eerst langzamer viel heeft te maken met lucht.

 

Een psychologisch onderzoeker kan mensen op ongeveer dezelfde manier twee condities aanbieden en kijken naar een verschil in hun gedrag of mening:

Een proefpersoon leest een ongeloofwaardig stuk tekst van een professor.

De proefpersoon leest vervolgens hetzelfde stuk van een clown; hij of zij is geneigd om de professor eerder te geloven dan de clown.

Conclusie: verwachtingen en status beïnvloeden de mening van mensen.

 

Aldus doe je ook als psycholoog een proef op natuurwetenschappelijke wijze.

 

Ik dacht het niet!

Ja maar ho! Als iemand het stuk tekst voor de tweede keer leest, dan weet die persoon toch al dat hetzelfde verhaaltje éérst door iemand anders was ondertekend? Alleen al de volgorde waarin de teksten worden aangeboden heeft toch invloed op iemands antwoorden of gedrag?

Klopt, en daarom moet je een experiment heel vaak herhalen met heel veel mensen. De helft leest het stuk van de prof, de andere helft het stuk van de clown. Je zult zien dat mensen gemiddeld de clown het minst vertrouwen. Je moet deze methodische kunstgreep van gemiddelden-berekenen toepassen omdat je anders niet objectief iets vaststelt over hoe mensen functioneren, maar in plaats daarvan subjectief alleen de mening van een enkele persoon in kaart brengt. En die persoonlijke  mening kan toevallig zijn of ongewild zijn beïnvloed.

 

Beïnvloeding

Ongewenste beïnvloeding is een dingetje in het psychologisch onderzoek. Er zijn namelijk ontelbaar veel manieren om de uitkomsten van een experiment met mensen onbedoeld te beïnvloeden. Misschien had de proefpersoon honger of slaap toen hij aan de test meedeed. Misschien was de onderzoeker een aantrekkelijk man of vrouw en was dat van invloed op het antwoord van de proefpersoon. Had de proefpersoon wel zin in de test, of zat hij er alleen voor de vergoeding? Het kan allemaal effect hebben gehad op de resultaten. En dat wil je niet.

Daarom kijk je andermaal niet naar het effect van een experiment op één persoon, maar kijk je naar het gemiddelde gedrag van heel veel personen. Je mag dan verwachten dat eigenaardigheden van al die individuele personen tegen elkaar kunnen worden weggestreept: de een had misschien honger maar de ander niet. Dan is honger-hebben gemiddeld niet van belang voor de uitkomsten van het experiment.

Ook de onderzoeker zelf kan, vaak ongewild, van invloed zijn op het experiment en daarmee op de uitkomsten ervan. Misschien geeft hij of zij de tekst van de clown net wat liever aan jongere proefpersonen. Misschien is de onderzoeker net een beetje meer behulpzaam of enthousiast bij een aantrekkelijke student(e). Daarom zijn er allerhande procedures om dit soort ongewilde beïnvloedingen te voorkomen.
 

Kans

In het beste geval worden de verschillende onderzoekscondities willekeurig toegekend aan alle proefpersonen, en de onderzoeker zelf mag ook niet weten wie in welke conditie zat. Maar bij onderzoek met mensen is dat ingewikkeld en soms zelfs onethisch. Stel, je wilt de effecten testen van een werkzaam medicijn versus die van een placebo. Mag je sommige patiënten dan een werkzaam medicijn onthouden omwille van het onderzoek? Om ethische of praktische redenen is een zuiver experiment daarom zelden mogelijk in de psychologie. We nemen daarom genoegen met quasi-experimenten, net-niet experimenten.

Goed, quasi is beter dan niets. Wil je de procedures daarna allemaal echt goed uitvoeren, volgens de regels van de statistiek, dan heb je al gauw tientallen proefpersonen nodig om een effect met enige zekerheid vast te kunnen stellen. Anders gezegd, de statistiek kan je bij deelname van heel veel proefpersonen vertellen of het effect van je studie toevallig is of niet. Bijvoorbeeld: honderd mensen deden mee, de clown zijn geloofwaardigheid komt er slecht van  af, en de kans dat dit allemaal op toeval berust is maar 5 %. We zijn er nu dus 95% zeker van dat mensen een professor eerder geloven dan een pipo.

 

Mensen? Welke mensen?

In de geschiedenis van de psychologie zijn de meeste proefpersonen studenten in de academische psychologie. Dat zijn doorgaans vrouwen van 18-24 jaar. Meestal zijn ze blank en komen ze uit de VS of West-Europa. De psychologie weet dus betrekkelijk veel over het gemiddelde gedrag van zo’n jonge vrouw. Let wel, over het gemiddelde gedrag. Over het daadwerkelijke gedrag van een echt persoon zoals je buurvrouw weet de psychologie niets. Die buurvrouw is niet interessant want haar toevallige gedrag en persoonlijke voorkeuren zeggen niets over andere mensen, zo is de redenering. En dat laatste deel van de zin klopt natuurlijk ook.

Maar wat zegt een gemiddelde dan over andere mensen? Nou, om te beginnen bestaat de gemiddelde persoon helemaal niet. Het is een abstractie en die woont niet naast je. Aan het gemiddelde voldoet iedereen een beetje en niemand helemaal. Wat je wél kunt zeggen op basis van je quasi-experiment blijft beperkt tot het type mensen dat je hebt onderzocht. Deed je onderzoek bij studenten informatica, dan weet je niets over studenten biologie. Deed je onderzoek bij inwoners van een wijk in Groningen, dan weet je niets over inwoners van Leiden, zelfs niet over Groningers uit een andere wijk. Je moet dus erg oppassen met het generaliseren van resultaten. Daar worden onderzoekers terdege op voorbereid, maar het zegt tegelijk veel over de reikwijdte van de resultaten van een psychologisch experiment. In de natuurkunde zijn de effecten al gauw een stuk algemener.

 

Toch een beetje glans

Nu wil ik ook weer niet beweren dat het (quasi-)experiment in de psychologie daarom helemaal niks voorstelt. Het is een manier om iets generieks te leren over menselijk gedrag en er zijn zeker boeiende experimenten in de psychologie die ons inzicht hebben verschaft in algemene mechanismen, bijvoorbeeld rond groepsvorming, vooroordelen, of macht en de neiging om er misbruik van te maken. Maar bij al die studies moet je je afvragen hoe hard en hoe bruikbaar de opgedane kennis nu precies is. Je moet namelijk steeds meewegen:

  • Dat de proefpersonen altijd alle kanten op kunnen gaan, bijvoorbeeld qua stemming, motivatie of aandacht.
  • Dat de onderzoeker vrijwel altijd ongewild invloed kan hebben op procedures en resultaten.
  • Dat de procedures in het allerbeste geval sub-optimaal zijn.
  • Dat je vaker niet dan wel het vereiste aantal proefpersonen overhoudt om solide statistiek uit te voeren.
  • Dat de allerbeste statistische resultaten nog steeds alleen maar een kans inhouden.
  • Dat je alleen iets weet over een relatief klein deel van de bevolking dat erg lijkt op de geteste proefpersonen.
  • En dat we aan het eind van de rit iets weten over gemiddelden in hun gedrag of vermeende ervaringen, en niets over het gedrag van Loes of Leroy.

Het is misschien niet zo vreemd dat zo'n 140 jaar experimenteren in de psychologie zo bijzonder weinig heeft bijgedragen aan een betere, meer gelukkige en meer eerlijke samenleving. Is dat de keuze voor de natuurwetenschappelijke aanpak waard? 95% zekerheid is zeker beter dan niets, toegegeven, maar zelfs die zekerheid komt zoals je ziet met een flink aantal slagen om de arm. Uiteindelijk is de hardheid van de experimentele psychologie uitgedrukt als de kans dat iets voorkomt bij een persoon die niet bestaat. Ik geloof niet dat er een natuurkundige is die daar lang van wakker ligt.

 

Wellicht is het wat beter gesteld met de resultaten van enquêtes. Daarover lees je in Deel IV, het slot van deze serie.